Het ene kind is van nature beter toegerust om te leren lezen dan het andere. Leesvaardigheid is niet alleen een kwestie van ouderlijke opvoeding en onderwijs, maar hangt ook af van de genen. Zo vertonen eeneiige tweelingen een sterkere overeenkomst in leesvaardigheid dan twee-eiige tweelingen of broers en zussen die geen tweeling zijn. Eeneiige tweelingen delen de meeste genetische eigenschappen (Swagerman et al., 2015).
De invloed van de genetische aanleg bij het leren lezen blijkt substantieel. Verschillen in de genen verklaren ongeveer 70% van de verschillen in leesvaardigheid tussen kinderen; de omgeving verklaart de overige 30% (Van Bergen et al., 2021; Davis et al., 2014). Kinderen van leesvaardige ouders hebben over het algemeen meer aanleg om zelf leesvaardig te worden. Leesvaardige ouders die hun kinderen sterke ‘leesgenen’ doorgeven, bieden bovendien vaak een stimulerende leesopvoeding (Van Bergen et al., 2017).
Het leesgedrag en het leesplezier zijn minder erfelijk dan de leesvaardigheid. Voor het lezen in de vrije tijd zijn de genen en de omgeving in nagenoeg dezelfde mate verantwoordelijk: beide verklaren ongeveer 50%. Voor het leesplezier verklaren de genen ongeveer 35% van de verschillen en de omgeving ongeveer 65% (Van Bergen et al., 2021; Van Bergen et al., 2018).
Aanleg komt tot wasdom dankzij opvoeding en onderwijs
Het belang van ‘leesgenen’ betekent niet dat de leesvaardigheid van kinderen bij de geboorte vastligt. De genetische aanleg betaalt zich vooral uit als een kind met boeken in aanraking komt en de kans krijgt om te oefenen met lezen. Er bestaan aanzienlijke verschillen in leesvaardigheid tussen kinderen uit verschillende landen en gezinstypen. Ruim 91% van de verschillen in leesmoeilijkheden die kinderen ondervinden, blijkt zich te laten verklaren door dergelijke omgevingsfactoren (Chiu, McBride-Chang & Lin, 2012).
Ouders, docenten en bibliothecarissen spelen in de leessocialisatie al met al een stimulerende rol, ondanks de genetische (lees)verschillen die er tussen kinderen bestaan.