Erik van Os en Elle van Lieshout weten precies welke ingrediënten een goed voorleesverhaal vereist. Hun prentenboek En hoe komt toch een olifant aan al die kilo’s grijs? is een van de tien toptitels voor De Nationale Voorleesdagen 2014.
Ze zijn de tel kwijtgeraakt. Maar het Brabantse schrijversechtpaar Erik van Os (1963) en Elle van Lieshout (1963) denkt dat ze samen al zo’n 127 boeken de wereld in hebben gestuurd. Al die boeken hebben ze eerst aan elkaar voorgelezen. Want een boek is pas klaar als alles klopt, vindt het duo. ‘Dat betekent,’ licht Van Lieshout toe, ‘dat woorden en zinnen elkaar vloeiend en vlot moeten opvolgen. Dat het ritme nergens mag haperen. En dat er geen leemtes in het verhaal mogen zitten. Waar de tekst stokt passen we hem aan of we vragen de illustrator om extra beeld. We puzzelen tot we tevreden zijn.’
Ideaal voorleesboek
Deze taal- en klankgerichte werkwijze maakt de prentenboeken en eerste lees boekjes van het duo ideaal om voor te lezen. Niet toevallig staat En hoe komt toch een olifant aan al die kilo’s grijs? in de Prentenboeken Top Tien voor De Nationale Voorleesdagen, onder het motto ‘voor wie kaf van koren wil scheiden’.
De kracht van dit inmiddels in het Engels en Italiaans vertaalde boek waarin een jongetje met zijn opa de dierentuin bezoekt, is volgens Van Os en Van Lieshout het originele, interactieve concept dat eraan ten grondslag ligt: een kind stelt vragen over de uiterlijkheden en eigenschappen van de dierentuindieren, mogelijke antwoorden zitten verstopt in de over twee pagina’s verdeelde illustraties van Alice Hoogstad. ‘Zo’n idee ontstaat gaandeweg,’ vertelt Van Os in zijn sfeervolle keuken in Oud-Tilburg over de wording van het Olifantenboek. ‘Het begon met een dierenversje dat ik voor Sesamstraat had gemaakt en aan Elle voordroeg. Bij de regels “Wie schildert al die vlekken op het lijf van een giraf?” zag ze een schilder voor zich, ijverig in de weer met kwast en verf.’ Van Lieshout vult aan: ‘Het koppelen van een specifieke dierenvraag aan een specifiek beroep vond ik een leuk uitgangspunt voor een prentenboek.
Toen hebben we een heleboel nieuwe beesten en bijbehorende vragen verzonnen.’ Van Os: ‘Daarna kwam het moeilijkste: het vinden van de juiste beroepen bij de juiste dieren.’ Van Lieshout: ‘Omdat we ons het verhaal vooral in beelden voorstelden is dat goed gelukt. We zijn net zo veel met het beeld bezig geweest als met het kloppend maken van het rijm. Alice, die graag een keer met ons wilde samenwerken, heeft al die beelden van ons vervolgens prachtig uitgewerkt. Van Os: ‘Mooier dan we ooit hadden kunnen dromen.’ Welke titel het boek zou krijgen was overigens nog spannend, vervolgt hij. ‘Wij wilden En hoe komt toch een olifant aan al die kilo’s grijs? Dat klinkt poëtisch. De vraag is bovendien het vertrekpunt van het verhaal. Maar de uitgever vond een grijze olifant op het boekomslag onaantrekkelijk. Na wat getouwtrek kwam Alice toen met de oplossing het olifantengezicht roze te kleuren. Gelukkig. Want een goed voorleesverhaal begint met een goede titel. Die moet prikkelen, vragen oproepen.’
Liefde voor de taal
Dat Van Os en Van Lieshout vooral voor kleuters en beginnende lezers schrijven, is min of meer een gelukkig toeval. Natuurlijk, zowel Van Os als Van Lieshout – de een van origine kleuterleider, de ander pedagoog – houden van jonge kinderen omdat je ze nog kunt meenemen in de verbeelding. Toch is het vooral hun liefde voor de taal die hen drijft.
Van Os: ‘Een mooi prentenboek is eigenlijk een gedicht. Als kleuterleider schreef ik in 1985 al versjes voor mijn leerlingen, ter inspiratie. Toen dat jaar het kleuteronderwijs geïntegreerd moest worden in het basisonderwijs en nieuwe taalmethodes in mijn klas werden uitgeprobeerd, leerde ik Richard van de Waarsenburg kennen, uitgever bij Zwijsen. Hij zag wel wat in mijn onschoolse, speelse aanpak en vroeg of ik voor Zwijsen wilde schrijven. In het begin kreeg ik mijn boeken rood terug. Die herschreef ik dan met hulp van Elle: zo begon onze duobaan.’ Van Lieshout: ‘Erik is een associatieve denker. Zijn gedachten zijn fantasierijk, maar vliegen alle kanten op. Ik breng structuur aan, durf te schrappen en filter eruit wat nodig is. Ik vind het heerlijk om de taal uit te buiten. Toen onze kinderen nog klein waren hebben ze ons wel gevraagd wanneer we eindelijk eens een spannend verhaal gingen schrijven. Maar daar ligt onze kracht niet.’
Dubbelplezier voor dubbelpubliek
Welke ingrediënten een goed voorleesverhaal vereist weten ze echter precies: rijke taal, ritme, rijm, herhaling, humor en sfeervol beeld somt het duo op. Woordgrapjes komen zodoende in ieder boek en liedje voor. Zoals in het met een leespluim bekroonde Schatje en Scheetje (2008), waarin de boeven Schatje en Scheetje gevangen zitten, omdat ze behalve ‘een paar blauwe sokken bij de sokkensuper’ ook ‘elkaars hart gestolen hadden’. ‘Dat soort talige dubbelzinnigheden nodigt kinderen uit op speelse wijze de taal te bevragen,’ aldus Van Os. ‘Het leidt tot interactie tussen kind en ouder of docent, en bevordert de taalontwikkeling.’ Van Lieshout: ‘We zijn ons er altijd van bewust dat onze boeken voorgelezen moeten kunnen worden en dat we voor een dubbelpubliek schrijven. Taal en beeld moeten vanzelfsprekend aansluiten bij de doelgroep, maar degene die voorleest moet er ook plezier aan kunnen beleven. En wijzelf natuurlijk. Het is heerlijk om met de werkelijkheid te spotten zonder in te boeten aan begrijpelijkheid. Zoals we doen in de Mejuffrouw Muis-boekjes. Dat het poedeltje van Mejuffrouw Muis Lucebert heet, is een grap die echt niet ten koste van de doelgroep gaat.’ Een dwaze grap, maffe filmtitel of zomaar een terloops zinnetje: de inspiratie ligt voor het oprapen vindt het schrijverspaar. Misschien dat Van Lieshout ooit nog een volwassenenboek zal schrijven. Maar voorlopig resulteert de onderlinge kruisbestuiving in het beste wat de voorleeswereld te bieden heeft. Dat weten ze zelf ook: ‘Zonder elkaar hadden we nooit al die boeken geschreven.’
Verschenen in Lezen 4, 2013, auteur: Miriam Noorduijn