Bij kansenongelijkheid spelen naast gezinsfactoren ook schoolfactoren een rol. Afstemmen van verwachtingen op de individuele leerling, evenals aanpassingen van het curriculum, zijn daarbij van cruciaal belang.
‘Het hele jaar heeft nog niemand mij gevraagd hoe het met mij gaat.’ Talloze zulke berichten ontving ze tijdens de schoolsluitingen, vertelde kinderombudsman Margrite Kalverboer in een debatprogramma over de invloed van het coronabeleid op het onderwijs (De Balie, 2021, 30 juni). Maandenlang hadden sommige, toch al kwetsbare kinderen thuisgezeten zonder dat er iemand van school naar ze had omgekeken.
Siep de Haan, wiskundedocent op het Bonifatius College in Utrecht, vertelde een heel ander verhaal. Gestimuleerd vanuit het schoolbestuur besteedden hij en zijn collega’s juist veel extra aandacht aan kwetsbare leerlingen.
Vinger op de zere plek
Corona trof met name kwetsbare kinderen. Het probleem van kansenongelijkheid bestaat echter al veel langer. De veelbesproken documentaireserie Klassen (2020), waarvoor kinderen uit Amsterdam-Noord een jaar lang werden gevolgd, heeft de vinger op de zere plek gelegd. Zo was het Turkse jochie Yunuscan vastbesloten om een havoadvies te krijgen, maar worstelde hij met zijn taalvaardigheid in het Nederlands, en zag de superslimme Anyssa door alle problematiek thuis haar cijfers dalen. Armoede en laaggeletterdheid van de ouders zorgden bij deze groep kinderen van groep 8 op een gemengde basisschool voor veel stress.
Tegelijkertijd liet de serie zien hoe belangrijk de rol is die docenten en schoolbesturen kunnen spelen in het bevorderen van de motivatie en leerprestaties van kinderen. Je zag hoe enorm gedreven leerkrachten, onder wie juf Jolanda, ook buiten de kantooruren hun best deden om hun leerlingen binnenboord te houden en hun onderwijskansen te vergroten.
Selffulfilling prophecy
Leerkrachten kunnen, zo laat Klassen zien, het verschil maken. Helaas heeft niet iedereen een juf Jolanda, met haar rotsvaste geloof in de ontplooiingsmogelijkheden van haar pupillen. Kansenongelijkheid in het onderwijs wordt mede beïnvloed door de verschillende verwachtingen die leraren hebben ten opzichte van leerlingen. Zo leggen ze de lat hoger bij kinderen van hoger opgeleide ouders dan van lager opgeleide ouders (Inspectie van het Onderwijs, 2019) en moedigen ze leerlingen uit gezinnen met een hogere sociaal-economische status meer aan om te lezen dan hun leeftijdgenoten met een lagere sociaal-economische status (OECD, 2021).
Het gevaar bestaat dat leerlingen uit zulke gestigmatiseerde groepen een onzekerheidsgevoel ontwikkelen en zich naar deze verwachtingen gaan gedragen: de verwachtingen worden een selffulfilling prophecy (Curriculumcommissie, 2021). Het goede nieuws: het koesteren van positieve verwachtingen heeft een sterker effect op kinderen dan het koesteren van negatieve verwachtingen (Van den Bergh et al., 2020).
Gebrek aan leerkrachten met een migratieachtergrond
Een bijkomend probleem voor leerlingen met een migratieachtergrond is het gebrek aan leerkrachten van kleur, met wie ze zich kunnen identificeren. Slechts 3,7 procent van de leerkrachten heeft een niet-westerse migratieachtergrond (Inspectie van het Onderwijs, 2021). Een groot gemis, vindt de Inspectie: ‘Uit internationale wetenschappelijke literatuur weten we dat leerlingen kunnen profiteren van leraren met een vergelijkbare culturele achtergrond.’
Curriculum te ‘wit’
Tot slot is binnen het curriculum op de Nederlandse scholen de Europese cultuur leidend. Er wordt weinig aandacht besteed aan de bijdragen van andere culturen, evenals aan de koloniale geschiedenis van Nederland. Ook wordt er nauwelijks rekening gehouden met de culturele diversiteit van de leerlingenpopulatie en wordt meertaligheid van leerlingen met een migratieachtergrond overwegend als probleem beschouwd in de zin van een taalachterstand (Agirdag & Kambel, 2017). Hoewel de beheersing van een andere taal dan het Nederlands ook juist waardevol kan zijn voor de ontwikkeling (Stichting Lezen, 2018).
Vroege selectie heeft grote gevolgen
Het huidige onderwijsstelsel gaat uit van een selectie op twaalfjarige leeftijd naar niveau. Vergeleken met andere landen gebeurt dit vroeg. Ook worden leerlingen in Nederland gedurende de middelbare school opgedeeld in veel verschillende onderwijsniveaus (Onderwijsraad, 2021). Nederlandse leerlingen kunnen in het voortgezet onderwijs allerlei onderwijstrajecten volgen: praktijkonderwijs, vmbo (basis, kader, theoretische en gemengde leerweg), havo, atheneum en gymnasium.
De laatste jaren is een trend gaande waarbij het steeds lastiger wordt om van onderwijstraject te wisselen. In vergelijking met tien jaar geleden is het aandeel enkelvoudige adviezen gestegen, zijn er minder brede brugklassen en is de doorstroming van leerlingen naar havo en vwo en het ‘stapelen’ van diploma’s afgenomen (Onderwijsraad, 2021).
De (start)plaatsing van leerlingen op elf- of twaalfjarige leeftijd in het voortgezet onderwijs bepaalt daarmee steeds meer hun verdere (school)loopbaan. ‘Vroege selectie, maar evenzeer sterke differentiatie tussen verschillende schooltypen en belemmeringen om te wisselen tussen schoolsoorten, zetten de onderwijskansen voor leerlingen met een migratieachtergrond en leerlingen uit gezinnen met een lagere sociaal-economische status, onder druk.’ Tot deze conclusie komt de Curriculumcommissie in het rapport Kaders voor kansen (2021).
Ten slotte zorgt vroege selectie voor sociale segregatie. Leerlingen met verschillende achtergronden volgen verschillend onderwijs en komen elkaar daardoor op school steeds minder tegen (Vogels et al., 2021). Voor de Onderwijsraad (2021) is dit reden om te pleiten voor brede brugklassen en een later selectiemoment.
Onderwijssegregatie begint al vroeg
De opsplitsing van leerlingen op vroege leeftijd naar onderwijsniveau houdt dus onderwijssegregatie in stand. De ongelijkheid begint echter al voordat kinderen naar de middelbare school gaan. Nederlandse scholen vertonen onderling sterke verschillen. Zo blijken in het basisonderwijs leerlingen van sommige scholen gemiddeld tien tot twintig punten lagere resultaten te halen op de eindtoets dan op andere scholen met een vergelijkbare leerlingsamenstelling.
Ook de slagingspercentages in het voortgezet onderwijs verschillen sterk: van 75 procent tot 100 procent (Inspectie van het Onderwijs, 2017). Naast grote kwaliteitsverschillen tussen scholen constateert de Inspectie van het Onderwijs ook een toenemende sociale en economische segregatie in het Nederlandse onderwijs. Met name hoger opgeleide ouders zonderen zich af. ‘Door te kiezen voor scholen met specifieke onderwijsconcepten, scholen waar alleen leerlingen met een vergelijkbare achtergrond op zitten of voor privaat onderwijs, ontstaan homogene schoolgemeenschappen.’ (Inspectie van het Onderwijs, 2018)
Schoolprestaties en lerarentekort zijn ongelijk verdeeld
De ongelijkheid tussen scholen met verschillende leerlingenpopulaties komt niet alleen tot uiting in de schoolprestaties (Inspectie van het Onderwijs, 2018). Ook de verschillen tussen scholen ten aanzien van het lerarentekort zijn groot. De personeelstekorten zijn groter op zwakker presterende scholen, bij zowel leraren als schoolleiders.
Veel leraren werken liever op scholen met minder zogenoemde ‘gewichtenleerlingen’ (Bonhomme et al., 2016), oftewel kinderen van lager opgeleide ouders. Leraren verlaten scholen met meer leerlingen van lager opgeleide ouders dan ook vaker voor een andere school (Dijkslag, 2019). Ook wordt er op deze scholen vaker onbevoegd lesgegeven en is sprake van meer ziekteverzuim (Inspectie van het Onderwijs, 2017). Het grotere probleem van het lerarentekort geldt ook voor scholen met relatief veel leerlingen met een migratieachtergrond. Alles bij elkaar heeft dit invloed op de kwaliteit van het geboden onderwijs.
Toegang tot schaduwonderwijs:niet voor iedereen weggelegd
Bijlessen, huiswerkbegeleiding en eindexamentrainingen, verzorgd door private, externe aanbieders, zijn de laatste jaren als paddenstoelen uit de grond geschoten. Ongeveer 1 op de 10 leerlingen in het primair onderwijs en 1 op de 5 leerlingen in het voortgezet onderwijs ontvangen een vorm van schaduwonderwijs. De mogelijkheid om zulke bijspijkerprogramma’s bij te wonen is echter niet voor ieder kind weggelegd. Hoe hoger opgeleid de ouders, hoe vaker hun kinderen gebruikmaken van schaduwonderwijs (Bisschop et al., 2019).
Leerlingen op de havo en het vwo ontvangen bovendien vaker schaduwonderwijs dan leerlingen op het vmbo (Bisschop et al., 2019). Een zorgelijke ontwikkeling, temeer daar deze extra scholing door hoger opgeleide en meer welvarende ouders kan worden ingezet naast het reguliere onderwijs om voor hun kinderen een voordeel te creëren in het onderwijs (Elffers & Janssen, 2019). ‘Als een deel van de kinderen extra onderwijs ontvangt en een deel niet, kunnen verschillen ontstaan’, signaleerde ook onderwijsminister Arie Slob al in 2019, vóór de uitbraak van de coronapandemie (Kamerbrief, 2019, 13 maart). En toen moest corona nog komen.
Dit artikel verscheen in Leesmonitor Magazine (2021). (On)gelijke kansen in taal en lezen.